04       
en ze sloegen u met speren
om uw aardse lijf te deren.
Ons ter wille, onze schuld,
hebt u dit torment geduld.
Door uw bloed, voor ons vergoten,
werd de wrede hel ontsloten.
Lazarus, hij was al dood,
hebt u, heilig wonder groot,
levend uit zijn graf ontboden!
Stenen maakte u tot broden,
water werd de beste wijn.
Moge u mijn hoeder zijn
in het duister van de nacht,
sta me bij met al uw kracht.
U alleen, mijn Heer en God,
schenkt me leven, kiest mijn lot!"*


Karel peinst in zijn gemoed
hoe hij hierna verder moet
om als dief zijn slag te slaan.
Hij is in het woud gegaan
bij zijn sterke ridderslot.
Dit was naar het plan van God:
dáárom was de koning daar.
Maanlicht was er, fel en klaar,
sterren straalden aan het zwerk,
prachtig weer voor dievenwerk!

"Steeds," zei Karel, droef van toon,
"keek ik naar een dief met hoon,
omdat ik van jongs af wist
dat dit tuig met valse list
volk ontdoet van geld en goed.
Nu hoor ik tot dit gebroed!
Stelen leidt tot galg en rad.
Voor een dief die wordt gevat
zal er geen pardon bestaan:
dan is het met hem gedaan,
want een beul hangt hem ter dood.
Angst is steeds hun deelgenoot.
Daarom sta ik zelf nooit toe
dat een man om klein gedoe
zwaar moet boeten met zijn leven.
Elegast is slechts verdréven,
om zijn licht vergrijp verjáágd.
Hij, die nu zijn leven waagt,
snakkend naar wat buit en geld,
wordt gewis door zorg gekweld.
Nu bezit hij land noch leen,
noch een ander goed, geeneen,
wat hem dwingt een dief te zijn.
Wel, dan zijn de kansen klein:
al zijn land geconfisqueerd,
en zijn burcht is onbeheerd.
Waarom maakte ik die fout,
die mij nu oprecht berouwt?
Denk eens aan het personeel,
ridders, knapen, heel erg veel,
die zijn vlees en broden aten.
Nu hun heer hen heeft verlaten
draagt eenieder armoes last,
net als ridder Elegast.
Wie hun hielpen in die nood
(bijstand die ik streng verbood)

Vers 178-207, 208-239.
* Dit veel te lange gebed lijkt een (overbodige) toevoeging van later datum.