03       
Lieve Heer, ik vraag u kracht
voor dit werk in deze nacht.
Kon ik er nog onderuit,
zonder jacht op dievenbuit,
gaarne gaf ik dan voor straf
zeven van mijn burchten af.
Hoe kan ik het excuseren
bij de ridders en de heren
die hier op mijn hofdag zijn,
op de oever van de Rijn,
dat ik midden in de nacht
helemaal op eigen kracht
onbekend gebied betreed
waar ik zelfs de weg niet weet?"


Na dit klagen tot en met
stapte Karel uit zijn bed.
Hij moest nu uit stelen gaan,
maar trok mooie kleren aan.
Al zijn wapens (als altijd)
lagen naast zijn bed bereid,
daar waar hij te slapen lag
- beter dan men ergens zag.
Zo bewapend, helemaal,
sloop hij weg, van zaal tot zaal.
Alle sloten, een voor een,
sprongen open, en meteen.
Geen ervan kon hem weerstaan,
waar hij wilde kon hij gaan.
Niemand zag hem, heer noch knaap,
iedereen lag diep in slaap.
Zo was God hem daar ter wille:*
hij hielp Karel in het stille
en die hulp kwam goed van pas!
Toen de koning buiten was,
na de brug, bleef alles stil.
Bij de stal, dat was Gods wil,
stond zijn strijdros al gereed.
Karel wist wel wat hij deed:
sneller dan dat ik het zeg
steeg hij op en reed hij weg.
Waar de dichte burchtpoort stond
lagen wachters op de grond,
diep in toverslaap, terneer,
niet beseffend dat hun heer
zo nabij was met zijn schild.
Dit was zo door God gewild.
Karel stapte van zijn ros,
maakte alle grendels los.
Zo passeerden ze de poort,
niemand heeft gerucht gehoord.
Toen klom Karel weer te paard.
Dankbaar bad hij, naar zijn aard:

"Heer, het is eertijds geschied
dat u 't hemelrijk verliet.
Door uw rode mensenbloed
maakte u toen alles goed
wat door Adam was verloren
voor wie na hem werd geboren.
Joden hebben u gevangen
om u aan het kruis te hangen.
Vers 118-147, 148-177.
* God hielp Karel door iedereen in slaap te houden en alle deuren voor hem te openen.