naar index van Geen Kunst




Voor me ligt spottend een blank vel papier.
De avond duwt duisternis tegen de ruiten.
De tijd uit de maat, elke tel een kwartier,
en trager nog staar ik als blinde naar buiten.

Hier zit ik en wil voor de duizendste keer
met woorden je woordloze schoonheid bezingen
in prachtige tonen, al mooier, al meer,
die elkaar in uitzinnig gejubel verdringen:

een klankspel, een lied - zonder plaats, zonder tijd.
Dan reis je terstond en van verre naar hier
om één keer je aardse bestaan te bewijzen.

Alleen in mijn dromen bestaan zulke reizen
en staat deze poort naar magie op een kier.
De nacht valt steeds eender, een afgrond van spijt.



circa 1985, Een oud liedje
Kirchner, 1914.